DE HEER JO. J. M. BRONNEBERG, student aan de R.K. Universiteit te Nijmegen en afkomstig uit Bingelrade, heeft een studie gemaakt van de etymologie van de naam van zijn geboortedorp. Ter verpozing! Hij is op het ogenblik bezig met een taalkundig doctoraalscriptie over de etymologie van
het Franse woord „aveugle”. Dit is een zeer netelige kwestie. Het onderzoek naar de herkomst van de plaatsnaam Bingelrade was daarom een Plezierige en boeiende afwisseling. Hier volgt de letterlijke tekst van de brief, welke hij ons over dit onderwerp schreef: Bij de studie de Romaanse taalkunde gaat men graag ter verpozing wat grasduinen in taalkundige onderwerpen, die een Limburger nader aan
het hart liggen dan de problemen rond bijvoorbeeld de veronderstelde invloed van een laat-Grieks
woord op een vroeg-romaans woord in Noord-Frankrijk. Welnu, onlangs kreeg ik toevallig in handen het „Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse Plaatsnamen” van dr J. de Vries, in de Aula-serie bij het Spectrum uitgegeven. Als rechtgeaarde minnaar van het Zuid-Limburgse land keek ik eerst naar die plaatsen, die mij het meest interesseerden en zo stuitte ik al spoedig op Bingelrade.
Tot mijn lichte verwondering, maar ook tot mijn wetenschappelijk genoegen moest ik constateren, dat de schrijver van het woordenboekje geen raad wist met de eerste twee lettergrepen van die plaatsnaam. Bij mijn studie heb ik nu toevallig bronnen ontdekt, die tot het antwoord op deze
vraag geleid hebben. Deze bronnen hoop ik overigens nog eens te gebruiken, om een etymologisch woordenboekje samen te stellen van de Zuid-Limburgse plaatsnamen. Het blijkt thans, dat men in de vijftiende eeuw: „Bengenrooth”, later schreven: „Bijgenrooth”, in de zeventiende eeuw: „Bengenrooth”, later „Bingenrooth”, dat Bingelrade is geworden. klankontwikkeling van deze vormen in details gaan
handelen. Het dialect van Jabeek en Bingelrade is welhaast nog niet beïnvloed door het opdringende Hollands, dank zij een vrij afgelegen ligging. Ik mag dus veronderstellen, dat het eeuwenoude kenmerken heeft bewaard.
ONDER DE GEMEENTE Bingelrade behoren de gehuchten Raath en Viel, die door de bewoners van die streek respectievelijk „Genroat” en „Genveel” genoemd worden. Dit voorvoegsel „gen-” komt van „gindse, ginder” (dial. gene, gumme) en vormt met Genroat en Genveel een eenheid zoals
in zoveel plaatsnamen. Zo heet een streek bij Jabeek: Genebót; men zegt: (Op)Gei_escheet, enz. Overigens is het ook vaak gebleven in de officiële vernederlandste namen. Ik kan hier aan
toevoegen dat dit voorvoegsel ook vaak veranderlijk is, d.w.z. soms staat het bij een woord en soms niet. Zo zegt men: een schoen schtroat = een mooie straat, maar, en dit is steeds het geval wanneer het voorzetsel onmiddellijk aan het zelfstandig naamwoord voorafgaat: op gen-scl-troat =op straat; op cc bèt =op een bed, maar: op gebet =op bed; noa dees kerk =naar deze kerk, maar noa genkèrk = naar de kerk; i gen-hoes =in huis; i geveljt = in ’t veld, enz., enz. „Gen-” heeft hier dus een
zeer verzwakte betekenis.
In dit licht gezien, is een vijftiende eeuwse vorm als „Bijgenrooth” practisch dezelfde als die welke wij thans nog gebruiken: „bic gen-Roat: Dat lik flak bic Genroat – dat ligt vlak bij Raath”. De naam betekent dus: de groep huizen, het dorp, de mensen die wonen bij Rooth (Raath, Rade). We
hebben bij onze overgeleverde vorm te doen met schrijftaal. In de spreektaal zal het, zoals boven reeds gezegd, „biegenroat” geweest zijn. De g wordt onder invloed van de volgende n genasaliseerd, dus de g wordt een neusklank ng. Nu wordt in ons dialect een n-klank, gevolgd door een nasale palatale gutturaal (nk, ng) zeer vaak een open e-klank: een ding = cc denk; ik drink -= ich drenk, enz. In de zeven-
tiende eeuw gaat men dan ook schrijven: Bengenroot in plaats van Bien-genrooth. Naderhand gaat men evenwel weer Bingenrooth schrijven, zeer waarschijnlijk onder invloed van de
Nederlandse schrijftaal, bv. rentmeesters die het dialectische „èng” weer veranderen in „ing*. Om deze reden zal men ook helt dialectische „rootti” in „raide” veranderd hebben, maar in de spreektaal hoort men nu nog steeds die oa klank, die een vermenging is van de o en de a. – Taalkundig-historisch gezien zou „rode” juister geweest zijn. Immers dit rooth, rode, raath, rade, komt van het werkwoord „rooien”, wortels, tronken uit de grond trekken, bossen rooien, om een nederzetting te vestigen af om bouwgrond te verkrijgen. Het is dan ook makkelijk te begrijpen dat dit woord, meestal als achtervoegsel, zeer veel in plaatsnamen voorkomt. Het wordt dan. verbonden met een concreet zelfstandig naamwoord ,_oa_s bij Kerkrade, maar ook vaak met de persoon die gerooid heeft of dit heeft laten doen, b.v. Rolduc, waar het een hertog (Frans: duc) is of, zoals het zeer waarschijnlijk is, bij Etzenrade, waar het mogelijk achter een eigennaam is geplaatst. Want in 1144 komen wij de
naam Euccenrode tegen, dus een rooing, verbonden met een eigennaam, misschien Avitscho (Cfr. J. de Vries, (0.C.)
• • • •
IN DEZE STREKEN is er overigens een sage over de ontstaansgeschiedenis van Etzenrade. Er zou hier namelijk een zekere graaf Etscho geleefd hebben, leenheer van de vorst van Keulen. Van de kruistochten zou hij de dochter van de keizer van Constantinopel als zijn bruid meegevoerd hebben naar deze streken en bij het „naar hem genoemde „Etzenradie” zou hij een kapel hebben laten bouwen en een kasteel, dat in het moeras is verzonken, maar waarvan de fundamenten nog in de grond zouden zitten.
Merkwaardigerwijze sluit deze sage aan bij de taalkundige veronderstelling, maar heeft uit wetenschappelijk oogpunt niet de geringste betekenis, zolang het verhaal niet historisch bewezen is.
Dit „rade” dus, dat meestal als achtervoegsel gebruikt wordt, kan ook zelfstandig voorkomen, getuige het gehucht Raath.
Keren wij terug tot Bengenrooth, dat, zoals wij gezien hebben, Bingenrade is geworden. Hierin wordt de n een 1 door de terugwerkende kracht van. de r, hetgeen de uitspraak vergemakkelijkt, maar voor de mensen die in de onmiddellijke nabijheid wonen, toch nog niet voldoende, want zij passen metathetze, medeklinker-verplaatsing, toe, waardoor de r en de d van plaats verwisselen, zodat men thans zegt
„Bèngelder”, zoals men ook van Doenrade „Doonder” gemaakt heeft, en van Schinveld „Schilvent”.
Tenslotte kan men nu makkelijk aan de hand van het voorafgaande conclusies trekken omtrent de vraag, welke van de twee plaatsen de oudste is, het dorp Bingelrade of zijn gehucht Raath. Eerst moet er een gerooide plek geweest zijn: Rooth, Rode, Raath en bij die gerooide plek, bij gindse rooth, bij
gene rooth, bij genrooth zijn er anderen gaan rooien of gaan wonen, daar waar thans Bingelrade ligt, dus in ieder geval later. Men kan zelfs nog verder gaan, want wij hebben immers gezien, dat de vijftiende-eeuwse vorm Bijgenrooth nog haast geen phonetische klankontwikkeling heeft doorgemaakt. Met een vrij grote mate van zekerheid kunnen wij dus zeggen, dat Bingelrade moet ontstaan zijn in de veertiende eeuw.
• • • •
WAT DE ONTSTAANSTIJD van Raath zelf en van Etzenrade, Amstenrade en al die andere plaatsen met -rade betreft, kan ik nog niet veel zeggen.
Men zou hiervoor deze namen apart en in onderling verband moeten bestuderen. Wij hebben dit verband gezien tussen Raath en Bingelrade; door de ligging zou men ook een relatie kunnen vermoeden tussen deze plaatsen en Etzenrade en Amstenrade.
Etzenrade wordt reeds in 1135 vermeld, terwijl Jabeek voor het eerst in 1190 wondt genoemd. Maar dit hoeft nog geenszins een aanduiding voor de ontstaansperiode te zijn. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat er nog veel interessant en diepgaand werk te verrichten is ten aanzien van het ontstaan van plaats en naam.